Lees- en kijktijd: 5 minuten
Tekst © Rob Hoen
De Markt en het stadhuis van Maastricht met een prachtig plein, vol met auto’s. Die staan er in de jaren zestig iedere dag, behalve op woensdag en vrijdag. Want dan is het marktdag en wordt het plein gebruikt voor de meest klassieke vorm van straathandel.
In het stadhuis zit op dat moment Willem baron Michels van Kessenich. Hij is de langst zittende burgemeester van Nederland. Van 1937 tot 1967, alleen onderbroken door de Tweede Wereldoorlog. Niks geen baantjescultuur voor Michels van Kessenich, hij is bijna dertig jaar burgervader van Maastricht. Hij is geheelonthouder, maar in meerdere opzichten productief met vijf zoons en zeven dochters. Hij gaat jaarlijks met de caravan en vrouw met twaalf kinderen op vakantie in Holland en viert carnaval met druivensap.
Vandaag is er geen markt. Een beambte is aan het werk om de bezoekende auto’s naar een vrije plek te begeleiden. Die zal er nog staan tot einde jaren zestig. Parkeren kost ten tijde van de ansichtkaart niks. Auto’s rijden af en aan; het plein staat bijna helemaal vol. Ik tel een enkele Citroën DS19 en een tweetal ID19’s. Ik zie zeker negen Volkswagens. Het model Kever is veruit in de meerderheid, in die jaren een van de meest verkochte auto’s van het land. En dat zonder sjoemelsoftware.
Die auto’s maken het plein zonder bomen best wel kleurrijk: bruine, rode, gele, groene, witte en zwarte auto’s. Of auto’s met twee kleuren. Een wit of zwart dak gecombineerd met een andere kleur carrosserie. Intussen zijn de auto’s verbannen van de Markt, maar als het hedendaagse wagenpark nú op de Markt zou staan: zwart, grijs, zwartgrijs, lichtgrijs, donkergrijs, middengrijs, hemelgrijs, antraciet, witgrijs, lichter grijs, misschien ietsje donkerder. Zo grijs zijn we intussen geworden. Ik word er niet vrolijk van. Gelukkig wel van de aanblik van deze ansichtkaart met kleurige auto’s, compleet met een onleesbaar poststempel op de verkeerde kant.
Maastricht is mijn geboortestad. Ik woon aan de overkant van de Maas en kom niet zo vaak op de Markt. Zeker niet als het vol met auto’s staat. Van de keren dat ik tussen de geparkeerde auto’s door naar de overkant loop herinner ik mij de geur van olie en rubber, nog niet eens de geur van uitlaatgassen. De auto’s staan stil. In mijn herinnering ruiken de auto’s van toen veel sterker dan nu, ook al loopt de motor niet. Ik voel het vet en de olie onder mijn schoenen als ik over de kinderkopjes loop waar doorgaans de auto’s parkeren.
Ik heb het uitzicht over het plein in gedachten. Als kind ga ik met mijn moeder mee naar de naaister. Dat is mevrouw Voncken. Niet alleen om kleren te verstellen en te vermaken. Mevrouw Voncken maakt hele jurken en jassen. Ze is een kleine, oudere vrouw met heel veel grijs haar. Altijd in het zwart of donkergrijs gekleed. En steeds met een sleets en soepel meetlint, waarvan de cijfers niet meer leesbaar zijn. Textielkrijt onder handbereik. Zij woont aan de Markt, boven een bloemist aan de zuidzijde. Aan de linkerkant van het plein, niet zichtbaar op de ansichtkaart. Ze woont op de hoogste verdieping, net onder het dak. Ik proef de geur van de bloemen en planten van toen nog steeds als ik nu een bloemist binnen loop. Ik ga de oneindig steile trap op met gietijzeren balustrade waar haar kleine Schnautzer Bijou mij opwacht. Ik loop naar het raam en zie de Markt zoals nu op de ansicht en kijk naar de auto’s die er parkeren, de mensen die hun boodschappen in de kofferbak doen en weer wegrijden.
Ik woon aan de overkant van de Maas, over de Wilhelminabrug, in Wijck. Nog niet eens zover van de Markt vandaan. Daar loop ik met een vriendje langs de geparkeerde auto’s met een klein schrift met een ringband. Daar noteer ik met een BIC de kentekens in van auto’s die ik mooi vind. De kleur en het merk en model schrijf ik ook op. Ik kijk altijd naar het dashboard van de auto. Met een hand langs mijn slaap kijk ik door de zijruit hoe hard ‘ie wel niet kan. Hoe hoger het laatste getal op de teller, des interessanter de auto. Waarom ik zo’n schriftje met kentekens vol schrijf, het is mij een raadsel. Het schrift is er niet meer.
In die tijd denk ik dat auto’s die meer dan 100.000 kilometer gereden hebben totaal versleten zijn. Ik heb geen idee van afstanden. Mijn vader zegt dat ze dan op zijn en je koopt een nieuwe als je dat betalen kunt. De oude auto verdwijnt dan in circuit van louche tweedehands autohandelaren. Bandenschoppers, die als eerste de kilometerteller terugdraaien. Zo’n teller heeft dan nog maar vijf cijfers. Om korte tijd daarna jammerlijk te eindigen op een sloperij. Pas veel later lees ik ergens, ik weet niet meer waar, dat auto’s in de groei-economie van de jaren zestig gemaakt worden voor een economische levensduur van zes jaar. Dan gooi je het weg. Pas nu besef ik dat het helemaal past in het tijdsbeeld van de opkomende wegwerpcultuur.
Auto’s worden niet gebouwd voor de eeuwigheid. Geen enkele auto op de ansichtkaart van de Markt in Maastricht van 1964 bestaat nog. Mevrouw Voncken nog wel. In mijn herinnering.